
Jurisprudentie
AE1667
Datum uitspraak2002-04-17
Datum gepubliceerd2002-04-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers01/385 WOW44
Statusgepubliceerd
Datum gepubliceerd2002-04-18
RechtsgebiedBouwen
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Zutphen
Zaaknummers01/385 WOW44
Statusgepubliceerd
Indicatie
Verweerder is niet gehouden om in geval van twee aanvragen om bouwvergunning voor bouwplannen op dezelfde locatie beide aanvragen dan wel één van beide aanvragen niet-ontvankelijk te verklaren.
Gelijktijdig bouwvergunningen verleend aan C en aan D voor onderling verschillende bouwplannen voor bouw 2 woningen op dezelfde locatie.
De rechtbank heeft noch in (het systeem van) de Awb en de Woningwet, noch overigens aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder in een dergelijke situatie gehouden is om beide aanvragen om bouwvergunning, dan wel één van beide aanvragen om bouwvergunning niet-ontvankelijk te verklaren. Met name kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de rechtszekerheid voor eiser daartoe noopt. In dit verband wijst de rechtbank er op dat, indien 26 weken na het onherroepelijk worden van een bouwvergunning nog niet is gestart met de bouw, om intrekking van de betreffende bouwvergunning op grond van art. 59 Woningwet kan worden verzocht. Overigens heeft ook de ABRS blijkens de uitspraak van 2 januari 2002, waarbij de aan D verleende vergunning onherroepelijk is geworden, in de betreffende omstandigheid kennelijk geen aanleiding gevonden om te oordelen dat verweerder beide aanvragen om bouwvergunning, dan wel één van beide aanvragen om bouwvergunning, niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Burgemeester en wethouders van Ermelo, verweerder.
mr. E.G. de Jong
Uitspraak
RECHTBANK ZUTPHEN
Enkelvoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Reg.nr.: 01/385 WOW44
UITSPRAAK
in het geding tussen:
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente [woonplaats], verweerder.
1. Aanduiding bestreden besluit
Besluit van verweerder van 1 februari 2001.
2. Feiten
Aan [A], bouwondernemer te [woonplaats], is bij besluit van 26 oktober 2000 bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee woningen op het terrein, kadastraal bekend gemeente [woonplaats], sectie F, nr. 6273, plaatselijk bekend [adres] 28 en 28a te [woonplaats]. Op gelijke datum is ook aan [B] bouwvergunning verleend voor het oprichten van twee woningen op het genoemde terrein, welke bouwvergunning met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) van 2 januari 2002, nr. 200101991/1, waarbij de uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2001 (reg. nr.: 01/157 en 01/237 WOW44) is bevestigd, onherroepelijk is geworden.
Eiser heeft bij brief van 10 november 2000 tegen de eerstgenoemde bouwvergunning een bezwaarschrift bij verweerder ingediend, aangevuld bij brief van 8 december 2000. Bij het thans bestreden besluit is het bezwaarschrift van eiser ongegrond verklaard.
3. Procesverloop
Namens eiser heeft mr. P.H.N. van Spanje, advocaat te Wageningen, bij brief van 19 februari 2001 beroep ingesteld, onder aanvulling van de gronden van het beroep bij brief van 19 april 2001. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingediend.
Na daartoe strekkende toestemming van partijen heeft de rechtbank met toepassing van artikel 8:57 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat het onderzoek ter zitting achterwege blijft, waarna het onderzoek is gesloten.
4. Motivering
De thans ter beoordeling staande, door [A] aangevraagde bouwvergunning en de in rubriek 2 genoemde door [B] aangevraagde bouwvergunning, zijn gelijktijdig verleend en hebben betrekking op onderling verschillende bouwplannen voor dezelfde locatie.
De rechtbank heeft noch in (het systeem van) de Awb en de Woningwet, noch overigens aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat verweerder in een dergelijke situatie gehouden is om beide aanvragen om bouwvergunning, dan wel één van beide aanvragen om bouwvergunning niet-ontvankelijkverklaring te verklaren. Met name kan naar het oordeel van de rechtbank niet worden gezegd dat de rechtszekerheid voor eiser daartoe noopt. In dit verband wijst de rechtbank er op dat, indien 26 weken na het onherroepelijk worden van een bouwvergunning nog niet is gestart met de bouw, om intrekking van de betreffende bouwvergunning op grond van artikel 59 van de Woningwet kan worden verzocht.
Overigens heeft ook de AbRS blijkens de in rubriek 2 genoemde uitspraak van 2 januari 2002 in de betreffende omstandigheid kennelijk geen aanleiding gevonden om te oordelen dat verweerder beide aanvragen om bouwvergunning, dan wel één van beide aanvragen om bouwvergunning, niet-ontvankelijk had moeten verklaren.
Ingevolge artikel 44, aanhef en onder c, van de Woningwet moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen.
De hier in geding zijnde gronden zijn ingevolge het ten tijde van zowel het primaire besluit, als de beslissing op bezwaar, ter plaatse geldende bestemmingsplan Kom [woonplaats] 1998 bestemd tot Woondoeleinden I.
Ingevolge artikel 5, eerste lid, van de planvoorschriften zijn als zodanig aangewezen gronden onder meer bestemd voor woningen.
Ingevolge het tweede lid mogen op of in die gronden uitsluitend in de bestemming passende bouwwerken worden gebouwd onder de volgende voorwaarden:
a.-e. (…);
f. de breedte van een hoofdgebouw mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven;
g. de korrelgrootte mag niet meer bedragen dan op de plankaart is aangegeven;
h.-k. (…);
l. bij vrijstaande respectievelijk aan één zijde aangebouwde woningen in het deelgebied Bos uit de van deze voorschriften deeluitmakende bijlage Ruimtelijke karakteristiek mag de afstand van het hoofdgebouw tot aan de zijdelingse perceelsgrenzen respectievelijk de niet bebouwde zijdelingse perceelsgrens niet minder bedragen dan 7 meter;
m. bij de sub l bedoelde woningen mag de afstand van een bijgebouw tot aan de zijdelingse perceelsgrens niet minder bedragen dan 3 meter;
n.-p. (…).
Ingevolge het vijfde lid is op deze bestemming tevens het bepaalde in artikel 4 van de planvoorschriften van toepassing.
In artikel 4 is een "beschrijving in hoofdlijnen" (BIH) gegeven. In de leden I en II van artikel 4 heeft de planwetgever (beleids)uitgangspunten geformuleerd die bij de "ruimtelijke karakteristiek", zowel in algemene zin als per deelgebied beschreven, in acht dienen te worden genomen. In lid II, onder 2, is bepaald dat verdichting in de vorm van aanvullende woningbouw, anders dan de op de plankaart nader aangegeven "bouwmogelijkheid voor één woning" niet is toegestaan binnen de bestemming Woondoeleinden I, voor zover deze bestemming is gelegen in het deelgebied Bos uit lid 3. In lid II, onder 3.2, is aangegeven hoe het specifieke karakter van elk der deelgebieden dient te worden uitgewerkt in het kader van het bestemmingsplan.
Ingevolge artikel 1, eerste lid, onder n, van de planvoorschriften, dient onder "hoofdgebouw" te worden verstaan: een gebouw, dat op een perceel door zijn constructie of afmetingen als het belangrijkste bouwwerk valt aan te merken.
Ingevolge die bepaling, onder q, wordt onder "korrelgrootte" verstaan: de maximale breedte van een gebouw of van een groep gebouwen (rij of complex), die samen één gevelwand vormen.
Onder "perceel" wordt ingevolge die bepaling, onder w, verstaan: een aaneengesloten stuk grond, waarop krachtens het plan een zelfstandige, bij elkaar behorende bebouwing is toegelaten.
Zoals reeds overwogen in de in rubriek 2 genoemde uitspraak van 23 maart 2001, kan gelet op de ligging van de onderhavige locatie en het formaat en de schaal van het kaartje waarop de deelgebieden zijn aangeduid, niet eenduidig uit het bestemmingsplan worden afgeleid of de onderhavige bouwlocatie in deelgebied Bos of deelgebied Groen dorp ligt.
De rechtbank heeft dienaangaande geoordeeld dat in ieder geval die gedeelten van de in artikel 4 neergelegde BIH, waarvoor van belang is of de locatie is gelegen in deelgebied Bos of deelgebied Groen dorp, waaronder ook het bepaalde in lid II, onder 2, moet worden begrepen, voor deze locatie buiten toepassing dienen te blijven. Ook de voorschriften, vervat in artikel 5, tweede lid, onder l en m dienen, nu de werking daarvan is beperkt tot het deelgebied Bos, terwijl onduidelijk is of de onderhavige locatie in dat deelgebied of in het deelgebied Groen dorp gelegen is, buiten toepassing te worden gelaten.
In de uitspraak van de rechtbank van 23 maart 2001 is bovendien vastgesteld dat de onderhavige BIH allerlei passages van meest uiteenlopende aard bevat. Zo komen daarin vereisten voor de verlening van aanlegvergunningen voor, alsmede beleid omtrent de aanleg van wegen en ook passages die bedoeld zouden kunnen zijn te dienen als (aanvullend) toetsingskader bij de beoordeling van aanvragen om bouwvergunning. Van laatstgenoemde passages moet in hoge mate worden betwijfeld of ze in voldoende concrete bewoordingen zijn gesteld om als zodanig toetsingskader te dienen. Reeds op grond hiervan heeft de rechtbank de onderhavige BIH - met inbegrip van artikel 4, lid II, onder 3.2.4, waarin de voor het deelgebied Groen dorp van belang zijnde ruimtelijke elementen zijn aangegeven - in een andere uitspraak met betrekking tot het hier in geding zijnde bestemmingsplan (reg. nr.: 00/786 WOW44) in zoverre onverbindend geacht. Dit laat onverlet de mogelijkheid de BIH toe te passen bij het hanteren van in het bestemmingsplan opgenomen bevoegdheden van verweerder, zoals de bevoegdheid tot het verlenen van vrijstelling van bepalingen van het bestemmingsplan en de bevoegdheid tot het stellen van nadere eisen.
Nu uit de overige bepalingen van het bestemmingsplan en met name artikel 5, tweede lid, van de planvoorschriften (met uitzondering van de voorschriften onder l en m), in samenhang met de plankaart en het daarbij behorende renvooi, een voldoende concrete bouwmogelijkheid kan worden afgeleid, volgt uit het vorenoverwogene dat het bouwplan daaraan dient te worden getoetst.
De AbRS heeft in de uitspraak van 2 januari 2002 reeds geoordeeld dat de aaneengebouwde woningen op de kadastraal van elkaar gesplitste percelen, waarin het bouwplan van [B] voorziet, afzonderlijke hoofdgebouwen vormen, die ieder voor zich voldoen aan de resterende bebouwingsvoorschriften van vermeld artikel 5 in samenhang met de op de plankaart daarvoor aangegeven maten, terwijl het bouwplan in het geheel genomen voldoet aan de op de plankaart nader aangegeven korrelgrootte van maximaal 15 meter. Gelet op de maatvoering van het thans voorliggende bouwplan van [A], dat voorziet in aaneengebouwde hoofdgebouwen met een geringere breedte, moet worden geoordeeld dat ook dit bouwplan in overeenstemming is met (de overgebleven bepalingen van) het bestemmingsplan.
Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid af kunnen zien van het stellen van nadere eisen voor wat betreft de tot de zijdelingse perceelsgrenzen in acht te nemen afstanden. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat het onderhavige bouwplan voorziet in een grotere vrije ruimte bij de zijdelingse perceelsgrenzen, dan het inmiddels onherroepelijk vergunde bouwplan van [B].
Niet is gebleken dat de aanvraag en de daarbij overgelegde bescheiden en tekeningen, ontoereikend zijn voor een deugdelijke beoordeling van het onderhavige bouwplan. De rechtbank merkt in dit verband nog op dat uit de bouwtekening zonder meer is af te leiden dat de beide te bouwen woningen volledig elkaars spiegelbeeld vormen en dat om die reden kennelijk is volstaan met het weergeven van de begane grond (aangeduid als "plattegrond") van de ene woning en de verdieping van de andere woning, in een gecombineerde tekening, en dat om dezelfde reden slechts het zijgevelaanzicht van één van beide woningen is weergegeven.
Nu verder niet is gebleken dat de bouwvergunning is verleend in strijd met het bepaalde in artikel 44 van de Woningwet - waarbij niet van belang is of [A] al dan niet feitelijk kan gaan bouwen - en ook overigens niet van schending van een regel van geschreven of ongeschreven recht of enig algemeen rechtsbeginsel, is de rechtbank van oordeel dat verweerder de verleende bouwvergunning op goede gronden bij de beslissing op bezwaar in stand heeft gelaten. Eisers beroep is dan ook ongegrond.
Er zijn geen termen voor een proceskostenveroordeling op grond van artikel 8:75 van de Awb.
5. Beslissing
De rechtbank,
recht doende:
- verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Postbus 20019, 2500 EA Den Haag.
Aldus gegeven door mr. E.G. de Jong, en in het openbaar uitgesproken op 17 april 2002 in tegenwoordigheid van de griffier.
Afschrift verzonden op:

